woensdag 21 januari 2015

Extra oefeningen bijwoorden van onbepaalde tijd

Vertaal de onderstaande zinnen in CORRECT Engels- let op de plaats van de bijwoorden van onbepaalde tijd (Always, often, sometimes etc) EN de tijd:





Hij werkt altijd hard.He hard .
Ze klaagt nooit. .
Ze zegt zoiets nooit. .
Ze is altijd heel aardig tegen me geweest. .
Ze is zelden ziek. ill.
Ik ben nooit te laat. .
Ga je vaak naar een concert? ?
Gaat ze altijd met de bus? ?
Ben je wel eens in New York geweest? to New York?





Ben je ooit op Guernsey geweest? (be)

to Guernsey?

Nee, ik ben daar nooit geweest. Wij gaan altijd naar Spanje. (be)

No, I there. We to Spain.

Waar koop je gewoonlijk je kleren? (buy)

Where your clothes?

Ik ga vaak naar C&A. (go)

I to C&A.

Wat heb je gewoonlijk voor ontbijt? (have)

What for breakfast?

Ik heb nooit ontbijt, alleen maar een vruchtensap. (have)

I breakfast, just a fruit juice.

Ga je vaak uit? (go)

out a lot?

Ik ga soms naar de bioscoop. (go)

I to the cinema.

Ga je vaak naar een dokter? (go)

a doctor?

Nee, ik ben zelden ziek. (be)

No, I ………………………….ill.



maandag 19 januari 2015

Voor 20 januari 2015: planner lesweek 14

Alle oefeningen uit de planner BEHALVE oefeningen bijwoorden Unit 4 lesweek 14


Thema/lesinhoud

Omschrijving

opdrachten

Look and listen- Unit 4 Lesson 16- Fire and water –

Playing with fire

Coursebook  pages 50-51

Workbook 1, 2

Grammar Round: klassikale instructie

adverbs (hd 4.5)

place before time (hd 4.6)

 

Workbook:

 

Exercise: 4, 8

Exercise: 6

 

Grammar Practice & Idioms

Practice makes Perfect:

Exercises website and WRTS-New Interface

Coursebook: pages 129-132

Workbook: Exercises: 3, 5, 7, 9

Speaker’s Corner: Chat room- express yourself

Workbook Exercise: 10

Idioms

Practise words-Grammar Unit 4 lesson 17 WRTS

Reading & writing

lesson 19

cyclone

Coursebook  pages 56, 57

Workbook 36, 37, 38, 39, 40

Reading Club

Boekenlijst in talenplein. Vragen bij je docent.

Reading file

Reading file

 

 

zondag 18 januari 2015

adjectives en adverbs- bijvoeglijke naamwoorden en bijwoorden

Herhalen van de grammatica op:http://www.meestergijs.nl/portfolio_category/bijwoorden-bijvoeglijk-naamwoorden/



Bijwoorden         Gebruik
Bijwoorden zeggen iets van een:
1.
 
werkwoord
 
 
 
Vb: Drive carefully!
2.
 
bijvoeglijk naamwoord
 
 
 
Vb: She has a beautifully dressed doll.
3.
 
een ander bijwoord
 
 
 
Vb: The plane went extremely fast.
4.
 
een hele zin
 
 
 
Vb: Unfortunately, I missed the train.


crosssmall.gif (3636 bytes)Vorm


De meeste bijwoorden worden gevormd door -LY achter het bijvoeglijk naamwoord te zetten.
Vb:
bijvoeglijk naamwoord
bijwoord
 
 
quick
quickly
 
 
serious
seriously
 
 
happy
happily
 
 
careful
carefully
 


crosssmall.gif (3636 bytes)Uitzonderingen


Van sommige bijwoorden bestaat zowel een vorm zonder LY als met LY. Beide woorden hebben dan een andere betekenis.


Vb:
The train arrived late.
(te) laat
 
Have you seen her lately?
de laatste tijd
 
The car stopped short.
plotseling
 
I expect her back shortly.
binnenkort
 
We searched far and near.
dichtbij
 
You nearly told him the secret.
bijna
 
Don't work too hard.
hard
 
I hardly know him.
nauwelijks
 
You don't play fair.
eerlijk
 
Jack plays fairly well.
tamelijk


crosssmall.gif (3636 bytes)En verder:
Het bijwoord van good is: well.


crosssmall.gif (3636 bytes)Plaats van bijwoorden als usually, ever / never / sometimes / always / etc:
 
 
Voor het hoofdwerkwoord==> 1 werkwoord in de zin
 
 
 
Vb: She always goes to school by bike.
 
 
Meer dan 1 werkwoord in de zin ==> na het 1e werkwoord
                                   Vb: She is often making a fuss over  nothing!
Na een vorm van BE
 
 
 
Vb: She is never late.





Exercises


A.        Fill in the correct forms.
Example:        Speak ... (slow). Otherwise I can't understand your ... (good) ideas.
                        Speak slowly. Otherwise I can't understand your good ideas.
  1. Naomi does not ... (usual) organise fashion shows, but this was a ... (wonderful) show.
  2. John is a ……………….(bad) speaker.
  3. She is a …………………(kind) woman.
  4. There had been a ………………………..(terrible) accident.
  5. I am ………………………(terrible) sorry.
  6. I do not ... (normal) buy things for her, but I'm ... (absolute) sure she'll like this t-shirt.
  7. Fiona is a ………………………(good) teacher. She teaches ………………..(good).
  8. I come here ……………………..(daily).
  9. I have been working ……………………….(hard).
  10. Namil is ... (secret) taking things from her parents' shop, which is not a (nice) thing to do.
  11. She ... (sudden) told me the ... (terrible) story of her life.
  12. When I go to the pub I ... (usual) have a large whisky.
     
    B.         Choose the right forms:


  1. Listen … (careful/carefully). I’m not going to say this again.
  2. Of course they were … (deliciously/delicious).
  1. Did you know that Charlie is … (complete/completely) blind?
  2. This music is really … (terrible/terribly).
  1. She can sing their songs pretty ... (good/well)
  2. New shoes …………..(usual/ usually) hurt a little bit.    


C. Complete the sentences. Write down the sentence and put one of the words in brackets


(=tussen haakjes) in the right place.


Example:        That teacher is kind. (extreme / extremely)


                        That teacher is extremely kind.


1.         She asked me some questions. (patiently / patient)


2.         You don't have to lock your doors here. This is a neighbourhood. (safely / safe)


3.         She is gifted. (terrible / terribly)


4.         We stayed at this hotel called "Five Lions" (amazing / amazingly)


5.          I have cornflakes for breakfast. (usual / usually)




HERHALING


Week 4: huiswerk voor 27 januari 2015




ADJECTIVES AND ADVERBS  

                                           



Bijvoeglijk naamwoord      
                                                                       
Gebruik


Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets van een zelfstandig naamwoord.


Dat kan op twee manieren:
*    Het bijvoeglijk naamwoord staat vóór het zelfstandig naamwoord.
 
Voorbeeld: Een mooie fiets.
*    Het bijvoeglijk naamwoord komt na een vorm van het werkwoord ZIJN (= BE)
 
Voorbeeld: Die fiets is mooi.



Trappen van vergelijking
Je kunt  bijvoeglijke naamwoorden gebruiken om zaken met elkaar te vergelijken, bijvoorbeeld: deze auto is mooier dan die.


Er bestaan van alle bijvoeglijke naamwoorden drie vormen:


 
De stellende trap
Vb: Die beuk is oud.
 
De vergrotende trap
Vb. Die els is ouder.
 
De overtreffende trap
Vb. Die eik is de oudste boom in het bos.


 Hoe je in het Engels de verschillende trappen maakt, hangt af van het aantal lettergrepen waaruit een bijvoeglijk naamwoord bestaat.


 
stellende trap
vergrotende trap
overtreffende trap
1 lettergreep
gewone vorm
small
wet
fine
gewone vorm +(E)R
smaller
wetter
finer
gewone vorm +(E)ST
smallest
wettest
finest
2 lettergrepen met klemtoon op de tweede of eindigend op -le / -er / -ow / -y
gewone vorm
polite
clever
narrow
gewone vorm + (E)R
politer
cleverer
narrower
gewone vorm +(E)ST
politest
cleverest
narrowest
rest met 2 lettergrepen en 3 of meer lettergrepen
gewone vorm
splendid
terrible
beautiful
MORE + gewone vorm
more splendid
more terrible
more beautiful
MOST + gewone vorm
most splendid
most terrible
most beautiful


Enkele bijvoeglijke naamwoorden voldoen aan geen enkele regel voor het opstellen van de trappen van vergelijking. Die vormen zal je dus uit je hoofd moeten leren. Het gaat om de volgende:


goed
good
better
best
slechts
bad
worse
worst
klein
little
smaller
smallest
weinig
little
less
least
veel (bij enkelvoud)
much
more
most
veel (bij meervoud)
many
more
most


 Exercise 1


1.  A diamond is the ............... (hard) stone I know.
 
hard
harder
hardest

2.  A pen without ink is ......... (useless) than a car without petrol.
 
useless more uselessmost useless

3.  Is a horse ....... (intelligent) than a mouse?
 
intelligent
more intelligent
most intelligent

4.  The Tower is the .......... (famuos) castle in Britain.
 
famousmore famousmost famous

5.  The .......... (near) post office is two miles away.
 
nearnearernearest
 


Exercise 2

1)  Rotterdam is the ................ (important) port in the world.
2)   Ken ran the ............ (fast) in the marathon and won a nice medal.
3)  My brother was ......... (surprised) than anyone else.
4)  Her wedding was one of the ........ (happy) moments in her life.
5)  This story is ............ (interesting) than last week's.