donderdag 11 mei 2017

Like en as theme 5

LIKE en AS
  • gebruikt om vergelijkingen te maken
  • betekenis: als/ zoals/ net zoals
Gebruik:
  • LIKE VOOR zelfstandig naamwoord en persoonlijk voornaamwoord
    • It looks like Paradise here.
    • It tastes like chocolate.
    • She looks like you


  • AS VOOR bijzinnen en met voorzetsels
    • We are going to London, as we did last year.
    • It often rains here, as it does in Amsterdam
    • As in 2014, the band was very succesful.




LIDWOORDEN THEME 5 A, AN, THE


LIDWOORDEN ENGELS


Het Engels kent twee soorten lidwoorden:

  • bepaald lidwoord the
  • onbepaalde lidwoorden a en an

In het Nederlands gebruik je  'de' of  'het', in het Engels alleen the.

Het gebruik van a of an  hangt af van de klank/ uitspraak van de eerste letter van het woord dat er op volgt.

 

A & AN

A & an  zijn de onbepaald lidwoorden. Ze worden gebruikt bij zelfstandige naamwoorden die in het enkelvoud staan.

  1. Je gebruikt a of an als je het over iets of iemand in het algemeen hebt. Net zoals bij het Nederlandse 'een'.

It's a nice day.
Did he buy a car or not?
He came up with an excellent idea.

 

 

  1. a of an ? è klank belangrijker dan de schrijfwijze

A gebruik je als de eerste letter van het woord dat volgt als een medeklinker wordt uitgesproken, ook al schrijf je een klinker!

a nice girl
a European country [jeurop]
a useless thingy [joesles]

An gebruik je als de eerste letter van het woord dat volgt als een klinker wordt uitgesproken, ook al schrijf je een medeklinker!

an unusual problem
an excellent idea
an mp [em pie]

 

  1. Als je in het algemeen iets in het meervoud wilt zeggen, laat je het lidwoord weg.

Apples taste awful.
Girls are nice.

 

THE

The is het bepaald lidwoord. Het kan zowel bij enkelvoud als bij meervoud gebruikt worden:

  1. THE maakt van een zelfstandig naamwoord een specifiek/ apart exemplaar. Net zoals het Nederlandse 'de' of 'het'.

The apple tastes awful
The apples taste awful
Girls are nice generally, but the girl that I met was stunning!

 

  1. THE è als het zelfstandig naamwoord naar iets unieks verwijst.

The White House,
The big bang theory
The one and only

 

GEEN THE

  • na both (beide), all (alle, de hele) en most (meeste)

Most People don’t like rain.

 

  • voor titels of wanneer iemand de enige is die een bepaalde functie uitoefent

He is Prime Minister of Australia

 

  • Als je het hebt over leden van een groep

People think Australians love rugby

 

  • bij namen van continenten (Europe, North America, Asia)
     
  • bij namen van landen en staten (Italy, Mexico, Indonesia, California)
    LET OP! wel bij 'Nederland' en de 'Verenigde Staten' (the Netherlands, the United States)
     
  • bij namen van steden en provincies (Venice, Amsterdam, Antwerp, North Holland, Lincolnshire)
    LET OP! wel bij Den Haag (The Hague -the schrijf je hierbij met een hoofdletter)
     
  • bij straatnamen (Hollywood Blvd, Denison Road, Oxford Street)
     
  • bij namen van meren en baaien (Lake Erie, Lake Victoria, Monterey bay)
     
  • bij namen van bergen(Mount Snowdon, Mount Everest)
    LET OP!  wel als de berg een niet-Engelse naam heeft en bij bergketens (the Matterhorn, the Mont Blanc, the Himalayas, the Rocky Mountains)
     
  • bij namen van eilanden (Sumatra, Isle of Man, Key West)
    LET OP! wel bij een eilandengroep (the Canary Islands)



WEL THE :

 

  • Als je praat over een groep ALS GEHEEL
    The Australians are tough to beat at rugby
     
  • bij namen van rivieren, golven, zeeën en oceanen (the Nile, the Persian Gulf, the North Sea, the Pacific Ocean)
     
  • bij punten op de aardbol (the North Pole, the Tropic of Capricorn, the Equator)
     
     
  • bij gebieden (the West, the Middle East)
     
  • bij woestijnen, bossen en (regen)wouden (the Sahara, the Black Forest, the Amazone rain forest)

 

maandag 6 februari 2017

Extra opdracht Present Perfect Tense


PRESENT PERFECT TENSE OPDRACHT

 

EXERCISE 1

 

  1. Hoe VORM je de present perfect tense?
  2. Bij welke vormen gebruik je HAS?
  3. Wanneer ( 3 ) gebruik je de present perfect tense?
     

EXERCISE 2: Fill in the correct form of the Present Perfect Simple.

1. She (not / to speak) to me lately.
2. I (not / to see) you for a long time.
3. I (not / to ride) a bicycle since I was 10.
4. I (to read) all the works of Dickens.
5. She (to forget) my telephone number.
6. I (to make) a new song.
7. You (not / to close) the car.
8. I (not / to hear) from Michael.
9. I (to break) a plate.
10. I (to speak) to the new supervisor.
11. The patient (not / take) his medication.
12. The rain (to stop) again.

 

EXERCISE 3: Fill in the correct form of the verbs. Use the Present Perfect Simple.

1. He (to lose) his passport.
2. We (to finish) our work.
3. They (to buy) a new house.
4 I (to visit) New York five times.
5. They (to go) to the cinema .
6. You (to eat) four bananas!
7. She (not / to see) her sister.
8. I (not / to do) any homework.
9. They (not / to phone) the doctor.
10. You (not / to take) any photographs.
11. He (not / to make) any mistakes.
12. We (not / to watch) any television today.
13. (you / to see) John?
14. (you / to be) to Canada?
15. (they / to cook) our breakfast?
16. (Jane / to make) any mistakes?
17. (we / to visit) all the museums?
18. (she / to write) to her mother?

 

EXERCISE 4: James is talking about his life. Use the Present Perfect Simple of the verbs between brackets.

I (to see) a lot of beautiful places in my life, and I (to do) a lot of interesting things. I (to travel) in North and South America, for example. I (to visit) all the big American cities. I (to drive) across Mexico. I (not / to be) to Argentina, but I (to work) in Peru and Bolivia.

I (to stay) in expensive hotels and in very cheap hotels! I (to swim) in the Pacific Ocean, the Atlantic Ocean and the Mediterranean Sea. I (to write) thousands of postcards to my friends and family. I (to eat) in the best restaurants in Paris, and I (to sing) Italian songs in Rome. I (to have) seven or eight holidays in Spain, and I (to live) in Portugal.

I (not / to make) much money in my life, but I ( to meet) a lot of interesting people and I (to take) a lot of wonderful photographs.

 

EXERCISE 4: Fill in the correct forms of the verbs. Use the Present Perfect Simple.

1. (you / to write) to John yet? Yes, I (just / to finish) a letter to him. I’ll post it today.

2. I (to be) to Canada, but I (never / to be) to America. Have you?
No, but my brother (to be) to New York. He came back last week. He said it was great.

3. Can I speak to John, please?
I’m sorry. He (to go) to Birmingham. He will be back tomorrow.

4. (you / ever / to be) to Lisbon? No, I (to be) to Spain, but I (never / to visit) Portugal.

5. (you / to see) Steve? Yes, I (to have) lunch with him.

6. Can you wait for me? I (not / to eat) my lunch.

7. How is the painting going? (you / to finish)?
No, I haven’t. Painting the ceiling is really difficult, you know. I (not / to do) very much. And it looks just the same as before. This new paint (not / to make) any difference.
You (you / not / to put) enough on.
I (to hurt) my back. It feels bad.
Oh, you and your back. Well, I’ll do it.

donderdag 26 januari 2017

Present Perfect Tense


PRESENT PERFECT TENSE

HAVE of HAS + VOLTOOID DEELWOORD

SHIT (SHE, HE, IT)è HAS

ALLE ANDERE VORMEN è HAVE

 

VOLTOOID DEELWOORD:

LIJST ONREGELMATIGE WWè 3e VORM

REGELMATIG? è + ED

WANNEER GEBRUIKEN?

  1. VERLEDEN BEGONNEN- NOG STEEDS AAN DE GANG
    1. I have lived in Herkenbosch for 15 years.
  2. ERVARINGEN (EVER, NEVER, ALREADY)
    1. Have you ever been to London?
  3. VERLEDEN BEGONNEN-GESTOPT-RESULTAAT TE ZIEN
    1. It has just rained. The streets are wet.

 

STAPPEN

STAP 1:

NOG AAN DE GANG?

  • JAè PRESENT PERFECT TENSE
  • NEE è STAP 2

STAP 2

ERVARING TOT NU TOE?

  • JA è PRESENT PERFECT TENSE
  • NEE è STAP 3

STAP 3

RESULTAAT NOG TE ZIEN?

  • JA è PRESENT PERFECT TENSE
  • NEE è PAST SIMPLE TENSE – ECHT VERLEDEN TIJD – 2e rijtje of ED


maandag 9 januari 2017

Bijwoorden van onbepaalde tijd (frequency) en woordvolgorde

Bepalingen plaats/ tijd/ Bijwoorden van onbepaalde tijd (frequency)


Bepalingen van PLAATS en TIJD staan meestal aan het einde van de zin:

PLAATS:       He met me in a restaurant. (waar)


TIJD:              He visited me yesterday. (wanneer)
 
Bepalingen van PLAATS komen  vóór TIJD (denk aan het alfabet P, q, r, s, T)
He drove too fast in the streets of London (plaats) at midnight (tijd).
 
Bepalingen van tijd kunnen ook vooraan in de zin staan als je iets wil BENADRUKKEN:
TIJD:   Yesterday he went to London.
TIJD:   He went to London yesterday.




WORD ORDER: BIJWOORDEN VAN ONBEPAALDE TIJD

 

De onderstaande bijwoorden hebben een aparte plaats in de zin:

Always, never, occasionally, often, seldom, sometimes, usually, already, ever, just (net, pas), still, almost, certainly, completely. Hardly, nearly, quite, certainly, definitely, obviously, probably, also, even, just (gewoon), only, really

 


1 WERKWOORD IN DE ZIN èVOOR HET WERKWOORD als er maar één werkwoord in de zin staat

    1. He often watches thrillers.
    2. They seldom read books.

 

 

MEER DAN 1 WERKWOORD IN DE ZIN èNA HET 1e WERKWOORD als er meer werkwoorden in de zin staan

    1. He has certainly surprised me.

 

 

NA  am, is are, was, were

    1. He was never at home
    2. They are sometimes at school on Saturday.

 




 
Snap je het nog niet?
https://www.youtube.com/watch?v=ZpzG6JI7-XM

of ga naar Meester Gijs
http://www.meestergijs.nl/item/woordvolgorde/


EXERCISE 1 ZET DE ONDERSTAANDE ZINNEN IN DE JUISTE VOLGORDE
  1. children/ very much/ I/ like.
  2. Susan/ her penfriend/ every week/ a letter/ writes.
  3. their holidays/ in Spain/ they spent/ last year/ in November.
  4. to London/ for a few days/ he’s going.
  5. bought/ some shirts/ yesterday/ in town/ I.
  6. in the kitchen/ a kiss/ gave/ Joan/ me/ at four o’clock/ yesterday.
  7. at seven/ can come/ They/ to my house/ tomorrow.
  8. to her/ I/ my pen/ have given.
  9. in springtime/ You/ can see/ in Holland/ many tulips.
  10. in Rome/ I/ two years/ spent.

 
EXERCISE 1A

  1. Pete gets angry. (never)
  2. Tom is very friendly. (usually)
  3. I take sugar in my coffee. (sometimes)
  4. Ramon and Frank are hungry. (often)
  5. My grandmother goes for a walk in the evening. (always)
  6. Walter helps his father in the kitchen. (usually)
  7. They watch TV in the afternoon. (never)
  8. Christine smokes. (never)


EXERCISE 2 PUT THE WORDS IN THE RIGHT ORDER

1. up get always early I

    

EXERCISE 3 PUT THE WORD BETWEEN BRACKETS IN THE RIGHT PLACE

  1. They go to the movies. (often)
  2. She listens to classical music. (rarely)
  3. He reads the newspaper. (sometimes)
  4. Sara smiles. (never)
  5. She complains about her husband. (always)
  6. I drink coffee. (sometimes)
  7. Frank is ill. (often)
  8. He feels terrible (usually)
  9. I go jogging in the morning. (always)
  10. She helps her daughter with her homework. (never)
  11. We watch television in the evening. (always)
  12. I smoke. (never)
  13. I eat meat. (seldom)
  14. I eat vegetables and fruits. (always)